De zon, de zon martelt de steenen gevels,
De gele gevels van de oude straat.
Nergens het meelij van een schaduw staat.
De boomen laaien als groen-vuren kegels.
God, die ons pijlen zendt, en in dien wemel
Lacht als één onzer hoog als Babel gaat:
De zon verdedigt, vader, uw gelaat,
Blind zien uw kindren opwaarts naar uw hemel.
Leven is iets heel stils en zachts: een stroom
Dwars door het lichaam als het goede bloed,
Het sap stuwend door de aadren van een boom -
Toch hebben wij uw harde daden lief,
Vader, omdat ons leven doodgaan moet,
Vóór zich ons bleek gelaat in 't licht verhief