‘Toeschouwer ben ik uit een hoge toren / een ruimte scheidt mij van de wereld af’ - zo beschreef Martinus Nijhoff de rol van de symbolistische dichter.
Er was veel te doen in de wereld van 1900-1930, maar steeds meer dichters trokken zich daar weinig van aan. Het was niet de taak van de dichter om daar verandering in te brengen vonden zij. De gedichten moesten niet meer gaan over honger of oorlog, maar juist over het onwezenlijke/onmenselijke. De schrijvers in die tijd werden symbolisten genoemd. Zij gingen er van uit dat er orde en rust heerst in een hogere wereld. Ze gebruikten veel symbolen om hun teksten uniek te maken, ook maakten ze veel gebruik van beeldspraak en stijlfiguren. En het ging het ze puur om het gedicht en de taal, niet meer om de schrijver zelf in tegenstellig tot de 18e/19e eeuw.